5.4 De evolutietheorie | Uitlegfilm

In deze uitleg over de evolutietheorie leer je hoe soorten op aarde veranderen, ontstaan en uitsterven. Organismen die goed zijn aangepast aan hun omgeving hebben een grotere kans om te overleven. Dat vormt de kern van de evolutietheorie.

Volgens het geloof, zoals beschreven in Genesis, zijn de aarde en de mens door God geschapen. De evolutietheorie gaat daar deels tegenin, maar sluit geloof niet uit: je kunt in God geloven én de evolutietheorie accepteren als wetenschappelijke verklaring voor veranderingen in organismen.

Evolutie betekent een langzame verandering van soorten over vele generaties. Het tegenovergestelde, een revolutie, is een snelle verandering. De evolutietheorie is gebaseerd op talloze waarnemingen en wetenschappelijke feiten.

De grondlegger van deze theorie is Charles Darwin. Tijdens zijn reis met het schip Beagle in de 19e eeuw ontdekte hij dat soorten op verschillende eilanden van elkaar verschilden. Zijn onderzoek naar de beroemde Darwinvinken liet zien dat de vorm van hun snavels afhing van het soort voedsel dat beschikbaar was. Dit verschijnsel heet natuurlijke selectie.

Bij natuurlijke selectie spelen mutaties een rol: kleine veranderingen in het erfelijk materiaal (DNA). Sommige mutaties kunnen voordelig zijn, zoals een snavel die beter past bij het voedsel op een eiland. Dieren met zulke gunstige eigenschappen overleven vaker en planten zich meer voort. Zo ontstaan geleidelijk nieuwe soorten.

Een goed voorbeeld zijn de Afrikaanse en Aziatische olifant. Ze lijken sterk op elkaar, maar verschillen doordat ze zich hebben aangepast aan hun leefgebied. De Afrikaanse olifant heeft grote oren om warmte kwijt te raken, terwijl de Aziatische kleinere oren heeft omdat hij in een vochtiger klimaat leeft.

Soorten ontstaan als groepen organismen zich niet langer kunnen voortplanten met elkaar. Een soort is een groep die vruchtbare nakomelingen kan krijgen. Een kruising tussen twee soorten, zoals een muilezel (paard × ezel), is onvruchtbaar. Dat geldt ook voor een zebrezel of een liger (leeuw × tijger).

Binnen één soort kunnen wel rassen bestaan. Zo kunnen alle honden zich met elkaar voortplanten, ook al verschillen ze sterk van uiterlijk. Die verschillen ontstaan door variatie binnen het genotype, maar ze behoren nog steeds tot dezelfde soort.

Mutaties en geslachtelijke voortplanting zorgen samen voor variatie in het erfelijk materiaal. Zo kan er bijvoorbeeld een witte beer ontstaan uit een bruine beer. Tijdens de ijstijd overleefden witte beren beter in de sneeuw, terwijl bruine beren beter af waren in het bos. De witte beren kregen meer nakomelingen, en zo ontstond de ijsbeer als nieuwe soort.

Over duizenden jaren kunnen zulke veranderingen ertoe leiden dat groepen dieren niet langer vruchtbare nakomelingen krijgen. Dan spreken we van het ontstaan van nieuwe soorten door evolutie.

Natuurlijke selectie zorgt ervoor dat dieren met gunstige eigenschappen beter overleven en zich vaker voortplanten. Handige eigenschappen kunnen bijvoorbeeld een schutkleur, weerstand tegen ziektes of aanpassing aan kou zijn.

Een ander belangrijk begrip is isolatie. Wanneer groepen dieren van elkaar worden gescheiden door bergen, zeeën of klimaatveranderingen, kunnen ze zich niet meer onderling voortplanten. Na verloop van tijd ontstaan daardoor nieuwe soorten die beter passen bij hun eigen omgeving.

Darwin noemde dit proces survival of the fittest: niet de sterkste overleeft, maar degene die het best is aangepast aan zijn omgeving. Bekende voorbeelden zijn de giraffe, waarbij dieren met langere nekken meer voedsel konden bereiken, en de berkenvlinder, waarvan de kleur veranderde door milieuvervuiling tijdens de industriële revolutie.

Samenvattend: evolutie is het proces waarbij soorten zich langzaam aanpassen aan hun omgeving door natuurlijke selectie, mutaties en isolatie. Dit vormt de basis van de evolutietheorie van Darwin.