Voorbeeld | Test jezelf Resultaat 🔄 Probeer opnieuw 1. Wat is de functie van chromosomen in een cel? A. Ze beschermen de celwand B. Ze maken nieuwe cellen aan C. Ze regelen wat er in de cel gebeurt D. Ze zorgen voor energie in de cel 2. In welke situatie worden chromosomen zichtbaar onder een microscoop? A. Tijdens de celdeling B. Wanneer de cel in rust is C. Als de chromosomen in de mitochondriën liggen D. Als er DNA wordt afgebroken 3. Waar bevinden zich de chromosomen in een lichaamscel? A. In het celmembraan B. In de ribosomen C. In het cytoplasma D. In de celkern 4. Hoeveel chromosomen bevinden zich in de celkern van een menselijke lichaamscel? A. 23 B. 46 C. 48 D. 92 5. Welke structuur kun je vergelijken met een wenteltrap? A. Een gen B. DNA C. Een ribosoom D. Een chromosoom 6. Wat vormen de basen A en T samen? A. Een gen B. Een DNA-streng C. Een chromosoom D. Een basenpaar 7. Welke basenparen passen altijd bij elkaar? A. A-A en T-T B. A-C en G-T C. A-T en C-G D. A-G en T-C 8. Wat is een gen? A. Een reeks basenparen voor een eigenschap B. Een kern van een cel C. Een enkele DNA-streng D. Een verzameling chromosomen 9. Hoe komt het dat niet elke cel in je lichaam alle genen gebruikt? A. Genen zijn niet actief in lichaamscellen B. Alleen bloedcellen gebruiken genen C. Een cel gebruikt alleen de genen die hij nodig heeft D. Elke cel heeft een ander DNA 10. Wat is een erfelijke eigenschap? A. Een eigenschap door opvoeding B. Een eigenschap door oefening C. Een eigenschap die je zelf ontwikkelt D. Een eigenschap die je van je ouders erft 11. Waaruit bestaat een chromosoom voornamelijk? A. DNA B. Eiwitten C. RNA D. Celwandmateriaal 12. Wat gebeurt er met chromosomen tijdens celdeling? A. Ze verdwijnen tijdelijk B. Ze breken af in kleinere stukjes C. Ze verdubbelen zich in het celmembraan D. Ze worden korter en dikker 13. Welk onderdeel van het DNA bevat informatie voor oogkleur? A. Chromosoom B. Gen C. Celkern D. Ribosoom 14. Wat is het effect van je omgeving op je eigenschappen? A. Eigenschappen blijven altijd gelijk B. Geen effect C. Je omgeving beïnvloedt samen met je DNA je eigenschappen D. Alleen genetische eigenschappen veranderen 15. Wat bedoelt men met "basenparen" in DNA? A. Een combinatie van twee basen die bij elkaar horen B. Twee DNA-strengen C. Twee chromosomen D. Een paring tussen twee genen 16. Hoeveel verschillende basen kent DNA? A. 6 B. 2 C. 4 D. 3 17. Wat bepaalt welke kleurstoffen een iriscel maakt? A. De hoeveelheid licht B. Het DNA in die cel C. Het celmembraan D. De pupil 18. Welk begrip hoort bij: "De helft van je vader, de helft van je moeder"? A. Celdeling B. Chromosomen C. Erfelijke eigenschappen D. Ribosomen 19. Wat is een belangrijk kenmerk van chromosomen? A. Ze zijn zichtbaar bij celdeling B. Ze bestaan uit basenparen C. Ze liggen buiten de celkern D. Ze zijn zichtbaar als de cel groeit ⬅ Vorige Volgende ➡ Controleer antwoorden