12.1 Enzymen. Test jezelf. 1. Wat is de belangrijkste functie van enzymen in cellen? A. Het opslaan van energie B. Het versnellen van reacties zonder zelf verbruikt te worden C. Het omzetten van eiwitten in vetten D. Het verhogen van de temperatuur in cellen 2. Wat gebeurt er met enzymen bij een temperatuur boven het maximum? A. Ze werken sneller B. Ze stollen en worden permanent onwerkzaam C. Ze splitsen zichzelf D. Ze verdampen 3. Wat betekent enzymactiviteit? A. De mate waarin een enzym wordt verbruikt B. De snelheid waarmee een enzym een reactie versnelt C. De hoeveelheid enzym in een oplossing D. Het aantal reacties dat een enzym tegelijk kan versnellen 4. Bij welke pH werken de meeste enzymen het beste? A. 3 B. 5 C. 7 D. 9 5. Wat gebeurt er met voedsel tijdens pasteuriseren? A. Het wordt verhit tot 72 °C B. Het wordt volledig gedroogd C. Het wordt bevroren tot −18 °C D. Het wordt verhit tot 130–140 °C 6. Welke methode doodt alle bacteriën en schimmels in voedsel? A. Koelen B. Pasteuriseren C. Steriliseren D. Drogen 7. Wat doet een conserveermiddel zoals zout of suiker? A. Het verhoogt de pH van voedsel B. Het verlaagt de temperatuur van voedsel C. Het haalt vocht uit voedsel D. Het neutraliseert enzymen 8. Wat is een optimumkromme? A. Een diagram van enzymactiviteit bij verschillende temperaturen B. Een schema van voedselconservering C. Een tabel van bacteriegroei D. Een overzicht van pH-waarden 9. Waarom werkt een enzym specifiek? A. Omdat het maar één reactie versnelt B. Omdat het meerdere vormen heeft C. Omdat het alleen werkt in droge omgevingen D. Omdat het zichzelf aanpast aan de reactie 10. Wat geeft de pH-waarde van een stof aan? A. De hoeveelheid enzymen B. De zuurgraad C. De temperatuur D. De hoeveelheid bacteriën 11. Wat gebeurt er met een enzym bij de optimumtemperatuur? A. Het werkt op zijn best B. Het stopt volledig C. Het verandert van vorm D. Het wordt gedeactiveerd 12. Wat is een natuurlijke manier om voedsel te conserveren? A. Toevoegen van nitriet B. Toevoegen van suiker C. Verhitting tot 140 °C D. Invriezen tot −18 °C 13. Wat is het voordeel van invriezen? A. Het doodt alle bacteriën B. Het stopt de werking van enzymen tijdelijk C. Het verhoogt de zuurgraad D. Het droogt voedsel volledig 14. Wat wordt bedoeld met assimilatie? A. Het afbreken van eiwitten B. Het opbouwen van organische stoffen C. Het verhogen van de temperatuur D. Het afbreken van water 15. Wat gebeurt er als de temperatuur onder de minimumwaarde komt? A. De enzymactiviteit stopt tijdelijk B. De enzymen stollen permanent C. De reactie versnelt D. De enzymen worden gedeactiveerd Controleer je antwoorden!