11.1 Het zintuigenstelsel. Test jezelf. 1. Wat is een adequate prikkel? A. Een prikkel met een hoge drempelwaarde. B. Een prikkel waarvoor een zintuigcel speciaal gevoelig is. C. Een prikkel die impulsgeleiding voorkomt. D. Een prikkel die geen invloed heeft op zintuigcellen. 2. Wat betekent drempelwaarde in het zintuigenstelsel? A. De sterkste prikkel die impulsen veroorzaakt. B. De zwakste prikkel die een impuls veroorzaakt. C. Het punt waarop een prikkel niet meer waarneembaar is. D. De prikkel die altijd genegeerd wordt. 3. Waarom worden sommige prikkels niet waargenomen? A. Omdat ze te sterk zijn. B. Omdat ze zwakker zijn dan de drempelwaarde. C. Omdat ze geen adequate prikkels zijn. D. Omdat de hersenen ze blokkeren. 4. Wat gebeurt er als een zintuigcel langdurig dezelfde prikkels ontvangt? A. De drempelwaarde stijgt. B. Er ontstaan meer impulsen. C. De zintuigcel raakt gewend en geeft minder impulsen af. D. De zintuigcel stopt volledig met functioneren. 5. Hoe kan motivatie de waarneming beïnvloeden? A. Het verlaagt de drempelwaarde van een prikkel. B. Het verhoogt de gevoeligheid van de zintuigcellen. C. Het blokkeert prikkels met een lage intensiteit. D. Het heeft geen invloed op de waarneming. 6. Wat is de adequate prikkel voor de zintuigcellen in het oog? A. Geluid B. Licht C. Druk D. Smaak 7. Wat gebeurt er bij niet-adequate prikkels? A. Er ontstaan altijd impulsen. B. De drempelwaarde voor deze prikkels is veel hoger. C. De zintuigcel negeert de prikkel volledig. D. Deze prikkels veroorzaken pijn. 8. Wat is een voorbeeld van gewenning? A. Het niet meer voelen van de druk van kleding. B. Het zien van een lichtflits. C. Het horen van een plotseling geluid. D. Het herkennen van een stem. 9. Wat is het verschil tussen een adequate en een niet-adequate prikkel? A. Adequate prikkels veroorzaken geen impulsen. B. Niet-adequate prikkels hebben een lage drempelwaarde. C. Adequate prikkels hebben een lagere drempelwaarde dan niet-adequate prikkels. D. Adequate prikkels worden niet doorgegeven aan de hersenen. 10. Welke rol spelen de hersenen bij waarneming? A. De hersenen genereren impulsen. B. De hersenen verwerken de impulsen die vanuit de zintuigen komen. C. De hersenen verhogen de drempelwaarde van prikkels. D. De hersenen blokkeren alle prikkels. 11. Wat gebeurt er als je zacht tegen je oog drukt? A. Je ziet een helder licht. B. Er gebeurt niets, omdat de prikkel te zwak is. C. De zintuigcel reageert met impulsen. D. Je voelt pijn in je oog. 12. Wat beïnvloedt de drempelwaarde? A. Motivatie en gewenning. B. Gewenning, motivatie en de hersenen. C. Alleen de hersenen. D. Alleen de intensiteit van de prikkel. 13. Wat gebeurt er als je aandachtig luistert? A. De drempelwaarde voor geluiden stijgt. B. De zintuigcellen in je oren worden gevoeliger. C. Andere zintuigen worden minder actief. D. Het gehoorzintuig stopt met gewenning. 14. Wat bepaalt welke waarneming je doet? A. De sterkte van de prikkel. B. De plaats waar impulsen in de hersenen aankomen. C. Het type zintuigcel dat de prikkel opvangt. D. De snelheid van impulsgeleiding. 15. Wat gebeurt er als een prikkel niet adequaat is, maar sterk genoeg? A. De prikkel wordt genegeerd. B. De zintuigcel kan alsnog impulsen genereren. C. De prikkel veroorzaakt pijn. D. De prikkel verhoogt de drempelwaarde. Controleer je antwoorden!