Aangeschoten – Een beetje dronken; de hersenen worden verdoofd door alcohol, maar je denkt dat je juist meer controle hebt.
Actieve immuniteit – Je lichaam gaat zelf aan het werk om antistoffen te maken; vindt plaats bij een eerste infectie met een ziekteverwekker of bij vaccinatie.
Afhankelijk – Je kunt niet zonder een bepaalde stof uit een genotmiddel of drug.
Afkicken – Het ontwennen van een drug.
Afweer – Uitschakelen van ziekteverwekkers door witte bloedcellen.
Afweerremmers – Medicijnen die het afweersysteem remmen, waardoor de kans op afstoting van een donororgaan kleiner wordt.
Alcohol – Vloeistof in alcoholische dranken waardoor je hersenen verdoofd worden; het is een verslavende stof.
Alcoholvergiftiging – Zo veel drinken dat de alcohol de hersenen volledig uitschakelt; je raakt in coma.
Algemene afweer – Afweerreactie door ‘vreetcellen’.
Alvleesklier – Orgaan dat in de buik tegen de onderkant van de maag ligt; maakt de hormonen glucagon en insuline.
Aminozuren – Bouwstenen van eiwitten.
Antigenen – Stoffen aan de buitenkant van cellen of virussen; hieraan herkent je lichaam of cellen lichaamsvreemd of lichaamseigen zijn.
Antistoffen – Stoffen die ziekteverwekkers bestrijden; elke ziekteverwekker heeft een eigen antistof.

Bacteriën – Microscopisch kleine organismen die ziekten kunnen veroorzaken.
Besmetting – Ziekteverwekkers zijn je lichaam binnengedrongen; een ander woord is infectie.
Bewustzijnsveranderende middelen – Drugs die je hersenen anders laten werken, waardoor je de werkelijkheid anders beleeft.
Bilirubine – Stof waarin hemoglobine wordt omgezet bij afbraak van rode bloedcellen in de lever; bij resusziekte hebben baby’s een gele kleur door bilirubine in hun bloed.
Bingedrinken – Veel alcohol (vijf of meer glazen) drinken in korte tijd.
Blaas – Hierin sla je urine tijdelijk op.
Bloeddonor – Iemand die bloed geeft voor bloedtransfusies.
Bloedgroep – Geeft aan welke antigenen er op het membraan van je rode bloedcellen zitten.
Bloedklontering – Door antistoffen in het bloedplasma ‘plakken’ rode bloedcellen aan elkaar als je bloed krijgt van een verkeerde bloedgroep.
Bloedstolling – Het dichtmaken van een wondje dankzij bloedplaatjes en stollingseiwitten.
Bloedtransfusie – Het toedienen van bloed.
Bloedvaatje (in huid) – Helpt bij de regeling van de temperatuur door de huid; door het wijder worden koel je af, door het nauwer worden houd je warmte vast.
Blowen – Wiet of hasj roken, meestal in een joint.

Cholesterol – Vetachtige stof die gemaakt wordt door de lever.
Chronische bronchitis – Chronische ziekte van de ademhalingsorganen; de bronchiën zijn steeds ontstoken en het slijmvlies maakt extra slijm aan.
Chronische ziekte – Ziekte die nooit meer overgaat.
Comazuipen – Zo veel alcohol drinken dat je in coma raakt.
COPD – Chronische ziekten van de ademhalingsorganen; hieronder vallen chronische bronchitis en longemfyseem.

Diabetes – Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken of insuline steeds minder goed werkt; hierdoor wordt glucose niet goed door de cellen opgenomen en blijft er te veel glucose in het bloed; een ander woord is suikerziekte.
Diabetes type 1 – Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken.
Diabetes type 2 – Ziekte waarbij insuline steeds minder goed werkt.
Diagnose – Vaststellen welke ziekte je hebt.
Donor – Iemand die een orgaan weggeeft.
Donorregister – Lijst waarin wordt opgeslagen wie donor wil zijn en wie niet.
Dronken – De hersenen worden verdoofd door alcohol, waardoor het horen, zien, denken, bewegen en reageren moeilijker gaat.
Drugs – Stoffen die je hersenen beïnvloeden, bijvoorbeeld wiet, cocaïne en xtc.

Eilandjes van Langerhans – Groepjes cellen in de alvleesklier die de hormonen insuline en glucagon produceren.
Etter – Bestaat uit dode witte bloedcellen, verteerde bacteriën en de resten van kapotte huidcellen; een ander woord is pus.

Fibrinedraden – Kleverige draden die ontstaan tijdens de bloedstolling; ontstaan uit onder andere fibrinogeen.
Fibrinogeen – Belangrijkste stollingseiwit in je bloed.
Filtratie – Het uitpersen van bloedplasma in een nefron, als gevolg van de bloeddruk.

Gal – Verdeelt vet in kleine druppeltjes zodat enzymen het vet beter kunnen verteren; de lever maakt gal en de galblaas slaat het op.
Geestelijk afhankelijk – Je denkt steeds aan het genotmiddel waaraan je verslaafd bent en hebt het gevoel niet zonder te kunnen.
Geheugencellen – Witte bloedcellen die na een infectie blijven bestaan; bij een tweede infectie kunnen deze snel de juiste antistoffen maken.
Genotmiddelen – Product dat je bij inname een lekker gevoel geeft, bijvoorbeeld alcohol en sigaretten.
Gezondheidszorg – Mensen en voorzieningen voor de gezondheid, zoals de huisarts, het ziekenhuis en de tandarts.
Gezwel – Ophoping van cellen die ontstaat doordat cellen niet stoppen met delen; een ander woord is tumor.
Glucagon – Hormoon dat de omzetting van glycogeen in glucose regelt.
Glucose – Soort koolhydraat; glucose is de belangrijkste energierijke voedingsstof voor de verbranding.
Glycogeen – Lange ketting van glucosedeeltjes; wordt gevormd door de lever, bij de opslag van glucose.
Griep – Ziekte veroorzaakt door het griepvirus; je hebt pijn in je spieren, hoofdpijn, koorts en soms ben je daarbij verkouden.

Hoornlaag – Bovenste laag van de opperhuid die steeds afslijt.
Hormonen – Stoffen in je bloed die allerlei processen in je lichaam regelen, zoals de hoeveelheid glucose in je bloed.
Huidkanker – Kiemcellen in de huid gaan zich extra snel delen en vormen zo een kwaadaardig gezwel.
Hypothalamus – Stukje hersenen onder de grote hersenen, dat de temperatuur, bloeddruk, honger en dorst regelt.

Ijzer – Stof die onderdeel is van hemoglobine in je rode bloedcellen.
Immuun – Je wordt niet (meer) ziek van een ziekteverwekker doordat witte bloedcellen snel de juiste antistoffen ertegen maken.
Incubatietijd – Tijd tussen besmetting en de eerste ziekteverschijnselen.
Inenting – Er worden verzwakte ziekteverwekkers in je bloed gespoten; je wordt dan immuun voor deze ziekteverwekker; een ander woord is vaccinatie.
Infectie – Ziekteverwekkers zijn je lichaam binnengedrongen; een ander woord is besmetting.
Infectieziekten – Ziekten die door infectie met ziekteverwekkers ontstaan.
Insuline – Hormoon dat na een maaltijd de opslag van glucose in de spieren en de lever regelt.

Kiemlaag – Tweede laag van de huid; hier ontstaan steeds nieuwe huidcellen.
Kippenvel – De haartjes van de huid staan rechtop als je het koud hebt.
Koolstofmonoxide – Giftige stof in tabaksrook; hecht zich aan hemoglobine.
Koorts – De lichaamstemperatuur is hoger dan 38 °C.

Lederhuid – Laag van de huid onder de opperhuid.
Leefstijl – Al je gewoonten van eten, drinken, roken, slapen, werken, bewegen en ontspannen.
Lever – Uitscheidingsorgaan dat giftige stoffen zoals medicijnen en alcohol omzet in minder schadelijke stoffen en oude rode bloedcellen afbreekt en er gal van maakt.
Leverader – Hierdoor stroomt zuurstofarm bloed van de lever naar de onderste holle ader.
Leverslagader – Hierdoor stroomt zuurstofrijk bloed van de aorta naar de lever.
Lichaamseigen – Antigenen zijn lichaamseigen als ze aan je eigen cellen zitten.
Lichaamsvreemd – Antigenen zijn lichaamsvreemd als ze uit een ander lichaam komen of van een ziekteverwekker zijn.
Lichamelijk afhankelijk – Het lichaam heeft het genotmiddel nodig om te functioneren.
Longemfyseem – Chronische ziekte van de ademhalingsorganen; de longblaasjes knappen, waardoor je minder zuurstof op kunt nemen in het bloed.
Longkanker – Gezwel of tumor in de longen; de kans erop wordt groter door roken.

Micro-organismen – Organismen die zo klein zijn dat je ze niet met het blote oog kunt zien.

Nefron – Zorgt voor de zuivering van je bloed.
Nicotine – Verslavende stof in tabak, veroorzaakt hoge bloeddruk en versnelt de hartslag.
Nier – Orgaan dat bloed filtert.
Nierkanaaltje – Onderdeel van een nefron; hier vindt resorptie van nuttige stoffen uit de voorurine plaats.
Norm – Waarde die een omstandigheid zoals de lichaamstemperatuur of het glucosegehalte van het bloed moet hebben.

Onderhuids bindweefsel – Onderste laag van de huid waarin bloedvaatjes en zenuwen lopen en waarin vet is opgeslagen.
Ontwenningsverschijnselen – Klachten die je krijgt na het stoppen met alcohol of een andere drug.
Opperhuid – Buitenste laag van de huid.
Orgaanafstoting – Het vernietigen van een donororgaan door de witte bloedcellen van de patiënt.
Orgaantransplantatie – Een ziek orgaan vervangen door een donororgaan.

Passieve immuniteit – Je krijgt antistoffen tegen een ziekteverwekker, bijvoorbeeld door een seruminjectie of via borstvoeding.
Pigment – Korreltjes bruine kleurstof in de huid; beschermt tegen zonlicht.
Poortader – Vervoert stoffen vanuit de darmen en de maag naar de lever.
Prognose – Voorspelt hoe de ziekte zich zal ontwikkelen en hoe het herstel zal verlopen.
Propvorming – Bloedplaatjes klonteren samen als een bloedvat kapot is.
Pus – Bestaat uit dode witte bloedcellen, verteerde bacteriën en de resten van kapotte huidcellen; een ander woord is etter.

Regelkring – Manier waarop omstandigheden in het lichaam constant gehouden worden; bestaat uit meten > vergelijken met de norm > bijstellen door zenuwstelsel/hormonen > reactie in orgaan.
Resorptie – Terug opnemen van stoffen in je bloed.
Resusantigeen – Bepaald antigeen op rode bloedcellen.
Resusfactor – Geeft aan of je het resusantigeen wel of niet op je rode bloedcellen hebt.
Resusnegatief – Dit ben je als je rode bloedcellen geen resusantigeen hebben.
Resuspositief – Dit ben je als je rode bloedcellen wel het resusantigeen hebben.
Resusziekte – Aandoening van ongeboren en pasgeboren baby’s die optreedt als een resusnegatieve moeder antistoffen maakt tegen het bloed van haar resuspositieve baby.
Rillen – Spiertjes in je huid trekken samen waardoor je warmer wordt.

Schimmels – Micro-organismen die ziekten kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld zwemmerseczeem.
Seruminjectie – Prik met antistoffen tegen de ziekteverwekker.
Sociaal afhankelijk – Je hebt het genotmiddel nodig vanwege het contact met mensen waarmee je het genotmiddel gebruikt.
Specifieke afweer – Afweerreactie door antistoffen, gericht tegen een bepaalde ziekteverwekker.
Stimulerende middelen – Drugs die je hersenen sneller laten werken; je wordt actiever.
Suikerziekte – Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken of insuline steeds minder goed werkt; hierdoor wordt glucose niet goed door de cellen opgenomen; een ander woord is diabetes.
Symptomen – Ziekteverschijnselen, bijvoorbeeld verkoudheid en verstopte neus en bij griep spierpijn.

Talg – Vettige stof die het haar en de hoornlaag van de huid beschermt en soepel houdt.
Teer – Zwarte stof uit rook van sigaretten die aan de binnenkant van je luchtwegen blijft kleven, beschadigt de luchtwegen en kan longkanker veroorzaken.
Tumor – Ophoping van cellen die ontstaat doordat cellen niet stoppen met delen; een ander woord is gezwel.

Uitscheiding – Overtollige, overbodige en giftige stoffen uit je bloed halen en buiten het lichaam brengen.
Uitscheidingsorganen – Organen die afvalstoffen en overbodige stoffen uit het bloed halen; dat zijn nieren, lever, longen en huid.
Uitzaaiing – Nieuw gezwel dat is ontstaan doordat losse tumorcellen zich via het bloed of de lymfe in het lichaam hebben verspreid.
Ultraviolette straling (uv-straling) – Onderdeel van de zonnestraling; door deze straling maakt de huid pigment en kun je verbranden.
Universele donor – Donor met bloedgroep 0; kan aan iedereen bloed doneren omdat zijn bloedcellen geen antigenen bevatten.
Universele ontvanger – Iemand met bloedgroep AB; heeft geen antistoffen en kan daardoor elke bloedgroep ontvangen.
Ureum – Stof die ontstaat bij de afbraak van aminozuren in de lever; wordt uitgescheiden door de nieren.
Urine – Oplossing van ureum, andere afvalstoffen en overtollige stoffen; wordt gemaakt in de nieren.
Uv-straling – Onderdeel van de zonnestraling; door deze straling maakt de huid pigment en kun je verbranden; wordt ook wel ultraviolette straling genoemd.

Vaccin – Bevat de antigenen van de ziekteverwekker, waardoor je immuun wordt.
Vaccinatie – Ander woord voor inenting.
Verdovende middelen – Drugs die je hersenen trager laten werken; werken versuffend.
Verkoudheid – Ziekte veroorzaakt door het verkoudheidsvirus; slijmvliezen van de mond, neus en keel zwellen op.
Verslavend – Je kunt moeilijk stoppen met een genotmiddel.
Virussen – Microscopisch kleine ziekteverwekkers; infecteren gastheercellen met erfelijk materiaal om zich zo te vermeerderen.
Voorurine – Ontstaat in nefronen; vloeistof die uit de kluwen van haarvaten geperst wordt; bestaat uit water, zouten, glucose en afvalstoffen.

Witte bloedcellen – Cellen in het bloed die zorgen voor de afweer.

Ziekteverwekkers – Veroorzaken infecties; bijvoorbeeld bacteriën, schimmels en virussen.
Zweet – Uitgescheiden vocht om af te koelen als je te warm wordt; doordat zweet op de huid verdampt, koel je af.
Zweetklieren – Klieren in de lederhuid die zweet produceren.