9.1 Ongezond. Test jezelf. 1. Wat betekent leefstijl? A. Alleen je gewoonten van eten en drinken. B. Al je gewoonten van eten, drinken, roken, slapen, werken, bewegen en ontspannen. C. Het gebruik van genotmiddelen zoals alcohol en sigaretten. D. De mate waarin je gezond leeft. 2. Wat is een genotmiddel? A. Een product dat bij inname een lekker gevoel geeft. B. Een medicijn dat pijn vermindert. C. Een stof die je hersenen stimuleert. D. Een product dat helpt bij ontspanning. 3. Wat zijn ontwenningsverschijnselen? A. Klachten die je krijgt na het stoppen met een genotmiddel. B. Een verbetering van de gezondheid na stoppen met roken. C. Een tijdelijke afkeer van genotmiddelen. D. Een teken dat je geen verslaving hebt. 4. Wat betekent lichamelijk afhankelijk zijn? A. Je kunt niet zonder het contact met andere gebruikers. B. Het lichaam heeft het genotmiddel nodig om te functioneren. C. Je hebt het gevoel dat je niet zonder kunt. D. Je gebruikt een genotmiddel voor gezelligheid. 5. Wat zijn stimulerende middelen? A. Middelen die je hersenen anders laten werken. B. Middelen die pijn verminderen. C. Middelen die je hersenen sneller laten werken. D. Middelen die je hersenen trager maken. 6. Wat gebeurt er als je geestelijk afhankelijk bent? A. Je lichaam krijgt klachten als je stopt. B. Je hebt minder behoefte aan het genotmiddel. C. Je denkt steeds aan het genotmiddel en hebt het gevoel niet zonder te kunnen. D. Je gebruikt het genotmiddel uit sociale druk. 7. Wat is nicotine? A. Een verslavende stof in tabak die hoge bloeddruk veroorzaakt. B. Een stof die in alcohol zit. C. Een stimulerend middel zonder bijwerkingen. D. Een middel dat hersenen volledig verdooft. 8. Wat veroorzaakt COPD? A. Alcoholgebruik B. Roken en het inademen van schadelijke stoffen. C. Het gebruik van stimulerende middelen. D. Een aangeboren afwijking. 9. Wat zijn verdovende middelen? A. Middelen die je hersenen trager laten werken. B. Middelen die je hersenen sneller laten werken. C. Middelen die zorgen voor een betere conditie. D. Middelen die bewustzijn versterken. 10. Wat betekent comazuipen? A. Het drinken van zoveel alcohol dat je in coma raakt. B. Het drinken van vijf of meer glazen alcohol in korte tijd. C. Een gezellig samenzijn waarbij alcohol wordt gedronken. D. Het regelmatig drinken van alcohol zonder effect. 11. Wat is een sociaal afhankelijke verslaving? A. Je gebruikt een genotmiddel vanwege het contact met anderen. B. Je denkt steeds aan het genotmiddel. C. Je lichaam functioneert niet zonder het genotmiddel. D. Je gebruikt een genotmiddel uit gewoonte. 12. Wat is koolstofmonoxide in sigaretten? A. Een giftig gas dat hemoglobine blokkeert. B. Een stof die longkanker veroorzaakt. C. Een stof die de luchtwegen reinigt. D. Een onschadelijke gasvormige bijwerking van roken. 13. Wat is de werking van teer? A. Het veroorzaakt hoge bloeddruk. B. Het kleeft aan de longen en beschadigt het slijmvlies. C. Het stimuleert de hersenen. D. Het vermindert het risico op longziekten. 14. Hoe kan roken leiden tot longkanker? A. Door inademing van koolstofdioxide. B. Door een verhoogde bloeddruk. C. Door teer dat schade aan de longen veroorzaakt. D. Door een verslechtering van de hartslag. 15. Wat is een kater? A. Hoofdpijn en dorst na overmatig drinken. B. Een verhoogd energieniveau na alcoholgebruik. C. Een tijdelijke afkeer van genotmiddelen. D. Een extra gevoeligheid voor licht en geluid. 16. Wat betekent afkicken? A. Het ontwennen van een drug of genotmiddel. B. Het sociale contact verbreken. C. Het verminderen van alcoholgebruik. D. Het ontwikkelen van nieuwe gewoonten. 17. Wat is het gevolg van nicotine op de hartslag? A. Nicotine versnelt de hartslag en vernauwt bloedvaten. B. Nicotine heeft geen effect op het hart. C. Nicotine verlaagt de hartslag. D. Nicotine verhoogt de zuurstoftoevoer naar het hart. 18. Hoe beïnvloedt blowen de stemming? A. Het vermindert altijd negatieve emoties. B. Het versterkt je stemming, zowel positief als negatief. C. Het verandert je stemming niet. D. Het zorgt altijd voor een positieve stemming. 19. Wat zijn de symptomen van een alcoholvergiftiging? A. Hoofdpijn en uitdroging. B. De hersenen vallen uit en je kunt in coma raken. C. Verhoogde activiteit van de hersenen. D. Geen effect op korte termijn. 20. Wat is bewustzijnsveranderend aan paddo’s? A. Ze zorgen dat je de werkelijkheid anders beleeft. B. Ze versnellen hersenprocessen. C. Ze werken pijnstillend. D. Ze verlagen bloeddruk en angst. Controleer je antwoorden!