Hoofdstuk 7. Eten. Begrippen.
ADH – Aanbevolen dagelijkse hoeveelheid van een voedingsstof.
Alvleesklier – Orgaan dat in de buik tegen de onderkant van de maag ligt, maakt het verteringssap alvleessap.
Alvleessap – Verteringssap uit de alvleesklier; het bevat enzymen die in de twaalfvingerige darm koolhydraten, eiwitten en vetten verder verteren.
Aminozuren – Bouwstenen van eiwitten.
Anorexia nervosa – Eetstoornis waarbij patiënten niet kunnen stoppen met lijnen en daardoor heel erg mager worden.
Bacteriën – Kleine organismen die voedselbederf of een voedselinfectie veroorzaken.
Beschermende stoffen – Groep voedingsstoffen in je voeding die je lichaam beschermen tegen ziekten: vitaminen en mineralen.
BMI (Body Mass Index) – Methode om te bepalen of je gewicht gezond is.
Boulimia nervosa – Eetstoornis waarbij patiënten last hebben van vreetbuien en het voedsel daarna weer uit hun lichaam willen krijgen.
Bouwstoffen – Groep voedingsstoffen die je nodig hebt voor groei en in stand houden van je lichaam: eiwitten, vetten, mineralen en water.
Calcium – Mineraal, heb je als bouwstof nodig om botcellen te maken.
Cariës – Ontstaan van gaatjes in tanden of kiezen doordat bacteriën suiker in je mond omzetten in zuur.
Celdeling – Cellen splitsen zich in tweeën; bacteriën vermeerderen zich door celdeling.
Cholesterol – Vetachtige stof die je lichaam gebruikt om cellen te maken; te veel cholesterol hoopt zich op in de bloedvaten, daardoor krijg je een hoge bloeddruk.
Conserveermiddel – Stof die aan voedingsmiddelen toegevoegd wordt om ze langer te kunnen bewaren.
Conserveren – Langer houdbaar maken van voedingsmiddelen door omstandigheden voor schimmels en bacteriën ongunstig te maken: verhitten, invriezen, drogen, luchtdicht verpakken, gasverpakken en toevoeging van conserveermiddelen.
Darmflora – Bacteriën die in je dikke darm leven van de onverteerde stoffen.
Darmplooien – Uitstulpingen aan de binnenkant van je dunne darm; zorgen voor een groot oppervlak zodat voedingsstoffen goed opgenomen worden.
Darmsap – Verteringssap uit de klieren in de wand van de dunne darm; het bevat enzymen voor het afmaken van de vertering van koolhydraten, eiwitten en vetten.
Darmsapklieren – Klieren in de wand van de dunne darm die darmsap maken.
Darmvlokken – Uitstulpingen op een darmplooi; hierdoor wordt het oppervlak van de darm nog groter.
Dikke darm – In de dikke darm wordt het meeste water uit de onverteerde resten gehaald; de darmflora zit in je dikke darm.
Dunne darm – In de dunne darm wordt de vertering van koolhydraten, eiwitten en vetten afgemaakt door enzymen in het darmsap; de voedingsstoffen worden opgenomen in het bloed.
Eenzijdig eten – Als je elke dag hetzelfde eet en drinkt.
Eetgewoonten – Wat je gewend bent te eten, hoe en wanneer je dat doet, je voorkeuren.
Eetstoornis – Als je niet normaal eet.
Eiwitten – Bouwstoffen voor je lichaam; zorgen voor de opbouw en het herstel van organismen.
Endeldarm – Slaat ontlasting (poep) op; wordt afgesloten door de anus.
Energie – Hebben organismen nodig voor levensprocessen, activiteit en om warm te blijven. Energie komt vrij bij de verbranding van energierijke stoffen.
Energierijke stoffen – Groep voedingsstoffen in je voeding waar je lichaam energie uit haalt: koolhydraten en vetten.
Enzymen – Stof die een bepaalde reactie kan laten verlopen, bijvoorbeeld het afbreken van voedingsstoffen; een enzym werkt het beste bij de optimumtemperatuur.
Fluoride – Mineraal, heb je als bouwstof nodig om je tandglazuur sterker te maken.
Fosfor – Mineraal, heb je als bouwstof nodig om je botten sterker te maken.
Gebrekziekte – Ziekte die ontstaat door een gebrek aan vitaminen en mineralen.
Gal – Verdeelt vet in kleine druppeltjes zodat enzymen het vet beter kunnen verteren; de lever maakt gal en de galblaas slaat het op.
Galblaas – Orgaan dat gal onder de lever ligt; opslagplaats voor gal.
Haarvaten – Heel kleine bloedvaatjes.
Hartinfarct – Door een vernauwing in de bloedvaten (kransslagaders) rond het hart of een verstopte ader krijgt een stukje van de hartspier geen bloed meer, waardoor het afsterft.
Hoge bloeddruk – Cholesterol hoopt zich op in bloedvaten, waardoor deze nauwer worden; het hart moet harder pompen om het bloed door de bloedvaten te laten stromen.
Huig – Sluit je neusholte af tijdens het slikken.
IJzer – Mineraal, heb je als bouwstof nodig om je bloedcellen te maken; een mineraal dat je tandglazuur sterker maakt.
Kilocalorie (kcal) – Aanduiding voor de hoeveelheid energie in voeding; 1 kilocalorie is 4,2 kilojoules.
Kilojoule (kJ) – Aanduiding voor de hoeveelheid energie in voeding; 1 kilojoule is 0,24 kilocalorie.
Koolhydraten – Zetmeel en suiker, behoren tot de groep energierijke stoffen; deze voedingsstoffen leveren vooral energie.
Kransslagaders – Slagaders om het hart.
Lever – Orgaan dat gal maakt.
Maag – Vermaalt en kneedt het voedsel; hier begint de vertering van eiwitten.
Maagsap – Verteringssap uit klieren in de maagwand; bevat enzymen die eiwitten verteren en zuur dat bacteriën doodt.
Maagzuur – Zuur in je maagsap dat veel bacteriën die met je voedsel meekomen, doodt.
Maximumtemperatuur – Hoogste temperatuur waarbij een enzymreactie kan verlopen; boven deze temperatuur gaat het enzym stuk.
Mineralen – Bouwstoffen en beschermende stoffen voor je lichaam.
Minimumtemperatuur – Laagste temperatuur waarbij een enzymreactie kan verlopen.
Mondholte – Begin van het verteringsstelsel; hier wordt voedsel gekauwd en vermengd met speeksel.
Ondergewicht – Je weegt te weinig doordat je lichaam minder energierijke stoffen binnenkrijgt dan je verbruikt.
Ontlasting – Ingedikte, onverteerde voedselresten (poep).
Optimumtemperatuur – Temperatuur waarbij een enzym het beste werkt.
Overgewicht – Je weegt te veel doordat je meer energierijke stoffen binnenkrijgt dan je lichaam verbruikt.
Peristaltische bewegingen – Spierbeweging in de wand van organen van je verteringsstelsel die de voedselbrij voortduwen en mengen.
Schijf van vijf – Hulpmiddel bij het kiezen van gezonde voeding.
Schimmels – Organismen die bestaan uit pluizige draden; sommige soorten maken paddenstoelen; schimmels kunnen voedselbederf veroorzaken.
Slokdarm – Vervoert voedsel van de keelholte naar de maag; de wand bevat spieren die het voedsel naar de maag duwen.
Speeksel – Verteringssap; bevat een enzym dat zetmeel verteert.
Sporen – Voortplantingscellen van schimmels.
Strottenhoofd – Orgaan in de hals dat betrokken is bij ademhaling, slikken en stemvorming.
Strotklepje – Sluit je luchtpijp af tijdens het slikken.
Structuureiwitten – Eiwitten die ervoor zorgen dat organen op de juiste plek in je lichaam blijven.
Tandbederf – Ander woord voor cariës.
Tussendoortjes – Wat je tussen de maaltijden door eet, zoals een chocoladereep, koek of snoep.
Twaalfvingerige darm – In de twaalfvingerige darm worden alvleessap en gal toegevoegd om koolhydraten, eiwitten en vetten verder te verteren.
Vertering – Zo kleinmaken van voedingsstoffen dat ze kunnen worden opgenomen in het bloed.
Verteringssappen – Bevatten enzymen voor het verkleinen van grote voedingsstoffen.
Verteringsstelsel – Bestaat uit onder andere slokdarm, maag en dunne en dikke darm; taak is het kleiner maken van voedingsstoffen, zodat ze in het bloed kunnen worden opgenomen.
Vetten – Energierijke voedingsstoffen, bouwstoffen; heb je nodig om te bewegen en om warm te blijven en voor opbouw van je cellen.
Vitaminen – Beschermende voedingsstoffen; voorkomen dat je ziek wordt.
Voedingsmiddel – Iets wat je eet of drinkt.
Voedingsstoffen – Stoffen in voedingsmiddelen: koolhydraten (suiker, zetmeel), vetten, eiwitten, mineralen en vitaminen.
Voedingsvezels – (Onverteerbare) stoffen uit brood, groente en fruit die ervoor zorgen dat de spieren in je darm actief zijn, waardoor het eten beter verteert.
Voedselbederf – Als er ongewenste schimmels en bacteriën op of in je voedsel komen, waardoor je ziek kunt worden.
Voedselinfectie – Ziekte die je oploopt door bedorven voedingsmiddelen te eten; gevolgen zijn buikpijn, braken en diarree.
Water – Bouwstof voor je lichaam.