Bastvaten – Kanaaltjes in de plant; hierdoor stroomt het water met voedingsstoffen vanuit de bladeren naar de bloemen en de wortels.
Bestuiving – Het overbrengen van stuifmeel van de meeldraden naar de stamper.
Bevruchting – Het samensmelten van twee celkernen van de mannelijke en vrouwelijke voortplantingscel; bij planten zijn dit de celkernen van een stuifmeelkorrel en van een eicel in een zaadbeginsel.
Blad – Bestaat uit bladmoes en nerven; in het groene bladmoes maakt de plant voedingsstoffen.
Bladgroenkorrels – Groene bolletjes in het cytoplasma van een plantencel die planten hun groene kleur geven; in de bladgroenkorrels vindt de fotosynthese plaats.
Bladmoes – Het groene blad tussen de nerven; hier maakt de plant voedingsstoffen.
Bloem – Zorgt voor de voortplanting van planten; uit bloemen ontstaan vruchten en zaden.
Bloembodem – Deel van de bloem waar de andere delen van de bloem op vastzitten.
Bollen – Dikke bladeren, die heel dicht tegen elkaar aan liggen; hierin slaat de plant reservestoffen op; uit bollen kunnen ook nieuwe plantjes groeien.

Cel
 – Kleinste bouwsteentje van planten; bestaat uit celwand, celmembraan, celkern, vacuole, bladgroenkorrels en cytoplasma.
Celdeling – Cellen splitsen in tweeën, hierdoor groeit een organisme.
Celgroei – Bij planten nemen pas gedeelde cellen water op, waardoor de cel groeit.
Celkern – Klein bolletje in de cel dat alles regelt wat er in de cel gebeurt.
Celmembraan – Vlies om het cytoplasma.
Celwand – Taai stevig vlies om de celmembraan van een plantencel.
Cytoplasma – Stroperige vloeistof in een cel.

Eicel
 – Vrouwelijke voortplantingscel; ligt bij planten in een zaadbeginsel.
Eiwitten – Zijn voor de groei van een plant; voor het maken van eiwitten heeft een plant mineralen nodig.

Fotosynthese
 – Uit koolstofdioxide en water ontstaat in de bladgroenkorrels glucose en zuurstof; hiervoor is ook zonlicht nodig.

Glucose
 – Plantensuiker; een voedingsstof; glucose wordt tijdens de fotosynthese in bladgroenkorrels gemaakt.
Groei – Het groter en zwaarder worden van een organisme.
Groeilaagje – Laagje in de stam waar nieuwe houtcellen worden gemaakt.
Groeipunten – Uiterste topjes van stengels en wortels; hier maakt de plant nieuwe cellen aan.

Helmdraad
 – Onderste deel van een meeldraad.
Helmknop – Deel van een meeldraad waarin stuifmeelkorrels ontstaan.
Houtachtige planten – Planten waarbij houtstof voor de stevigheid zorgt; houtachtige planten zijn meerjarig.
Houtcellen – Cellen met veel houtstof in de celwanden.
Houtvaten – Kanaaltjes in de plant; hierdoor stroomt water met mineralen vanuit de wortels via de stengels omhoog naar de bladeren.
Huidmondjes – Kleine openingen in het blad; hierdoor verdampt water, verdwijnt zuurstof uit het blad en komt koolstofdioxide in het blad.

Insectenbloemen
 – Gekleurde bloemen die door insecten worden bestoven.

Kelkbladeren
 – Kleine groene blaadjes die de bloem in de knop beschermen tegen kou, uitdroging en beschadiging.
Kiem – Het heel jonge plantje dat binnen in een zaadje zit.
Kleurstofkorrels – Korrels met kleurstof in een plantencel; de kleurstof geeft bijvoorbeeld vruchten een rode, gele of oranje kleur.
Knollen – Verdikte wortels of verdikte ondergrondse stengels waar de plant reservevoedsel opslaat.
Koolstofdioxide – Gas dat planten nodig hebben voor het maken van glucose door middel van fotosynthese.
Kroonbladeren – Felgekleurde blaadjes van de bloem, om insecten te lokken.
Kruidachtige planten – Planten die water nodig hebben voor de stevigheid.
Kruisbestuiving – Als het stuifmeel van de ene bloem op de stamper van een bloem van een andere plant terechtkomt.

Lengtegroei
 – In de topjes van de stengels en wortels maakt de plant nieuwe cellen bij, waardoor de stengels en wortels steeds langer worden.

Meeldraden
 – Zitten in de bloem; de mannelijke voortplantingsorganen van de plant; maken stuifmeelkorrels.
Mineralen – Meststoffen die planten met hun wortels opnemen; planten hebben mineralen nodig om alle voedingsstoffen te kunnen maken die zij voor de groei nodig hebben.

Nectar
 – Zoete vloeistof die insecten zoals vlinders en bijen eten.
Nectarkliertjes – Orgaantjes in een plant (bloem) die nectar maken.
Nerven – Vaatbundels die door de bladeren van planten lopen; nerven geven het blad stevigheid en zorgen voor vervoer van stoffen.

Ontkiemen
 – Het groeien van een nieuw plantje uit een zaadje.
Ontwikkeling – Een organisme krijgt nieuwe delen.

Reservestoffen
 – Voedingsstoffen die planten bewaren om de winter door te komen en in het voorjaar weer uit te groeien; planten bewaren vooral zetmeel en vetten als reservevoedsel.

Stamper
 – Zit in de bloem; het vrouwelijke voortplantingsorgaan van de plant; onder in de stamper zitten de zaadbeginsels met eicellen.
Stempel – Bovenste deel van de stamper, waar bij de bestuiving stuifmeel aan blijft plakken.
Stengel – Houdt de plant rechtop; in de stengel liggen vaatbundels, waardoor water en stoffen worden vervoerd.
Stijl – Middelste deel van de stamper.
Stuifmeelbuis – Buisje dat na de bestuiving uit een stuifmeelkorrel groeit.
Stuifmeelkorrels – Mannelijke voortplantingscellen van de plant; worden in de helmknoppen van de meeldraden gemaakt.

Vaatbundel
 – Groepjes vaten bij elkaar in een plant.
Vacuole – Blaasje in een plantencel dat gevuld is met water; geeft stevigheid aan plantencellen.
Vaten – Dunne kanaaltjes waardoor water en opgeloste stoffen in de plant vervoerd worden.
Vetten – Voedingsstof; worden bij planten als reservevoedsel opgeslagen in zaden zoals pinda’s en zonnebloempitten.
Vitaminen – Voedingsstof; zorgen dat allerlei processen in een organisme goed verlopen.
Voortplantingscellen – Speciale cellen waaruit door bevruchting een nieuw organisme kan ontstaan; bij planten zijn dat stuifmeelkorrel en eicel.
Vruchtbeginsel – Onderste deel van de stamper, waar de zaadbeginsels met eicellen in zitten; het vruchtbeginsel groeit na de bevruchting uit tot vrucht.
Vruchten – Ontstaan bij planten na de bevruchting uit het vruchtbeginsel; in de vrucht zitten de zaden.

Water
 – Is nodig bij het maken van glucose (fotosynthese) en ook bij het ontkiemen van zaden en voor het vervoer van stoffen door de plant.
Weefsel – Groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde taak.
Windbloemen – Onopvallende bloemen, die door de wind bestoven worden.
Wortelharen – Dunne uitsteeksels aan de wortels waarmee de plant water en opgeloste stoffen (mineralen) opneemt.
Wortels – Deel van de plant waarmee water met mineralen uit de bodem wordt opgenomen; wortels zorgen er ook voor dat de plant stevig in de grond staat.

Zaadbeginsels
 – Zitten in een vruchtbeginsel, na de bevruchting groeien de zaadbeginsels uit tot zaden.
Zaadhuid – Buitenste laag van een zaadje van een plant; beschermt de kiem en zaadlobben.
Zaadlobben – Het eerste paar blaadjes met reservevoedsel voor de kiem.
Zaadverspreiding – Het verspreiden van zaden in de vrucht; voorkomt dat rijpe zaden allemaal vlak bij de moederplant terechtkomen; zaadverspreiding kan door de wind, door dieren of door de plant zelf.
Zaden – Ontstaan bij planten na de bevruchting uit de zaadbeginsels; ze zitten in een vrucht.
Zelfbestuiving – Als het stuifmeel op de bloemen van dezelfde plant terechtkomt.
Zetmeel – Voedingsstof; wordt bij planten als reservevoedsel opgeslagen in wortels en in zaden, zoals rijst en tarwekorrels.
Zetmeelkorrel – Korrels in een plantencel waarin zetmeel zit opgeslagen; bijvoorbeeld bij aardappelen en bonen.
Zonlicht – Licht van de zon dat de benodigde energie geeft voor de fotosynthese bij planten.
Zuigkracht – Het aanzuigen van water door geopende huidmondjes; dit gebeurt doordat water verdampt.
Zuurstof – Gas dat als afvalstof bij planten vrijkomt tijdens de fotosynthese; mensen en dieren ademen dit in.