5.1 Genotype en fenotype | Test jezelf Resultaat 🔄 Probeer opnieuw 1. Wat bevatten chromosomen? A. Informatie voor spijsvertering B. DNA met erfelijke informatie C. Voedingsstoffen voor de cel D. Water en eiwitten 2. Waar bevinden zich de chromosomen in een cel? A. In de vacuole B. In het celmembraan C. In de celkern D. In het cytoplasma 3. Wat is een gen? A. De stof waaruit een celwand bestaat B. Een stukje DNA met informatie voor één erfelijke eigenschap C. Een chromosoom zonder functie D. Een complete cel met DNA 4. Wanneer ontstaat het genotype van een organisme? A. Tijdens de geboorte B. Als het organisme volwassen is C. Op het moment van bevruchting D. Bij de puberteit 5. Wat is het fenotype? A. Alleen de erfelijke eigenschappen B. Alleen de uiterlijke kenmerken C. De eigenschappen die door het milieu ontstaan D. Alle eigenschappen door genotype en milieu samen 6. Wat gebeurt er bij een celdeling met de chromosomen? A. Ze verdwijnen tijdelijk B. Ze worden gekopieerd en verdeeld over twee cellen C. Ze worden minder actief D. Ze veranderen van vorm 7. Hoeveel chromosomen bevat een lichaamscel? A. 46 B. 23 C. 92 D. 12 8. Wat betekent "dochtercel"? A. Een cel die alleen actief is bij meisjes B. Een nieuwe cel na celdeling C. Een cel die genen uitschakelt D. Een cel zonder chromosomen 9. Wat gebruiken cellen uit het DNA? A. Geen enkele gen direct B. Alleen genen voor uiterlijk C. Alleen de genen die ze nodig hebben D. Alle genen tegelijk 10. Wat is een genotype? A. De bouw van een chromosoom B. De manier waarop een organisme eruitziet C. Een verzameling cellen D. De complete set genen in het DNA van een cel 11. Wat bepaalt uiteindelijk het fenotype? A. Alleen het DNA B. Genotype én invloeden uit het milieu C. Alleen wat je eet D. De hoeveelheid chromosomen 12. Wat gebeurt er met het fenotype als je je haar verft? A. Je DNA wordt beschadigd B. De genen worden aangepast C. Het fenotype verandert tijdelijk D. Het genotype verandert 13. Wat is een voorbeeld van een eigenschap die alleen door het milieu wordt bepaald? A. Haarkleur B. Oogkleur C. Geslacht D. Tatoeage 14. Welke eigenschap wordt vooral bepaald door het genotype? A. Oogkleur B. Littekens C. Gewicht D. Kapsel 15. Waarom gebruiken niet alle cellen alle genen? A. Omdat chromosomen te groot zijn B. Omdat cellen fouten maken C. Omdat cellen alleen gebruiken wat nodig is voor hun functie D. Omdat genen maar kort bestaan 16. Wat zijn lichaamscellen? A. Alle cellen waaruit je lichaam is opgebouwd B. Alleen cellen van organen C. Alleen je spiercellen D. Cellen zonder DNA 17. Wat gebeurt er met je haar door zonlicht? A. Het genotype verandert B. Het DNA wordt vernieuwd C. Het fenotype verandert, genotype blijft gelijk D. De genen worden geactiveerd 18. Wat doet een cel met niet-gebruikte genen? A. Kopiëren B. Naar buiten brengen C. Niet activeren D. Vernietigen 19. Wat bepaalt of een gen aanstaat? A. Je bloedgroep B. Je eetpatroon C. De leeftijd van de cel D. De functie en locatie van de cel 20. Wat is DNA? A. Een vetlaag in de cel B. Een suikerlaag C. De stof met informatie voor erfelijke eigenschappen D. Een type eiwit 21. Wat betekent het als een gen zacht staat? A. Het werkt niet B. Het hoort bij een chromosoom zonder functie C. Een beetje actief D. Het produceert geen erfelijke informatie 22. Welke combinatie zorgt voor gespierd zijn? A. Alleen erfelijke aanleg B. Alleen voeding C. Alleen genotype D. Genotype en training (milieu) 23. Hoeveel erfelijke informatie bevat elke celkern? A. Alleen van de moeder B. Een complete set van beide ouders C. Alleen van de vader D. Een halve set 24. Waarom zijn alle erfelijke eigenschappen in elke lichaamscel hetzelfde? A. Omdat cellen zichzelf repareren B. Door mutaties C. Omdat cellen met elkaar communiceren D. Door kopiëren van chromosomen bij celdeling ⬅ Vorige Volgende ➡ Controleer antwoorden