Afvalstoffen – Stoffen die ontstaan in een werkende spier.
Antagonisten – Spieren die een tegengestelde beweging mogelijk maken.
Armbuigspier – Biceps; spier in je bovenarm waardoor je arm buigt.
Armstrekspier – Triceps; spier in je bovenarm waardoor je arm strekt.
Beencellen – Cellen die het beenweefsel vormen; ze groeien in ringen.
Beenderstelsel – Skelet; alle botten in je lichaam, die samen je lichaam stevigheid geven.
Beenmerg – Zit in het midden van een bot.
Beenweefsel – Bestaat uit beencellen die een stevige stof maken met veel kalk en weinig lijmstof.
Bekken – Deel van het skelet dat onder andere bestaat uit de twee heupbeenderen en het heiligbeen.
Bescherming – Beschermende middelen, bijvoorbeeld een helm of kniebeschermers, voorkomen blessures.
Biceps – Ander woord voor armbuigspier.
Blessure – Beschadiging aan een bot, spier of gewricht.
Borstkas – Borstbeen, ribben en borstwervels; beschermt het hart en de longen.
Botbreuk – Blessure aan een bot; een breuk in een bot.
Bouwplan – Manier waarop een skelet in elkaar zit.
Buigspieren – Spieren waarmee je een lichaamsdeel buigt.
Coolingdown – Oefeningen na afloop van een sporttraining of -wedstrijd, waardoor afvalstoffen uit spieren worden afgevoerd.
Dubbele S-vorm – Speciale vorm van de wervelkolom, die de wervelkolom veerkrachtig maakt.
Dwarsgestreept spierweefsel – Spierweefsel in skeletspieren; ziet er door een microscoop gestreept uit, staat onder invloed van de wil, sterk maar snel moe.
Eivormig gewricht – Gewricht waardoor botten in twee richtingen kunnen bewegen; bijvoorbeeld tussen de vingerkootjes en de middenhandsbeentjes.
Gescheurde kruisband – Blessure van het kniegewricht; er zit een scheurtje in een van de kruisbanden.
Gewricht – De meest beweeglijke verbinding tussen botten.
Gewrichtsbanden – Banden die een gewricht verstevigen; zo blijven de botten in het gewricht op elkaar.
Gewrichtskapsel – Taai vlies dat om een gewricht ligt; het beschermt de botten en houdt ze bij elkaar; het maakt gewrichtssmeer.
Gewrichtsknobbel – Het deel van een gewricht dat in de gewrichtskom past.
Gewrichtskom – Het deel van een gewricht waar de gewrichtsknobbel in past.
Gewrichtssmeer – Laagje smeer dat het gewricht soepel laat bewegen; wordt gemaakt door het gewrichtskapsel.
Glad spierweefsel – Spierweefsel in haarspiertjes en in de wanden van verteringsorganen en bloedvaten; ziet er door een microscoop niet gestreept uit, staat niet onder invloed van de wil, wordt niet moe.
Groeischijf – Kraakbeencellen in de uiteinden van botten; hierdoor kan het bot groeien.
Hart – Grote holle spier die het bloed door je bloedvaten pompt.
Hartspierweefsel – Spierweefsel in de wanden van het hart; staat niet onder invloed van de wil en wordt niet snel moe.
Hernia – Uitpuilende tussenwervelschijf; hierdoor kunnen zenuwen klem komen te zitten.
Intapen – Omwikkelen van gewrichten met linnen plakband waardoor je gewrichtsblessures voorkomt.
Kalk – Harde stof in botten; maakt botten stevig.
Kogelgewricht – Het meest beweeglijke gewricht, met een ronde knobbel; kan alle kanten op bewegen, bijvoorbeeld het schoudergewricht.
Kraakbeen – Bestaat bijna helemaal uit lijmstof en is daardoor erg buigzaam; kan botten met elkaar verbinden, zoals ribben en borstbeen; een laagje kraakbeen op de gewrichtsknobbel en gewrichtskom voorkomt slijtage.
Kraakbeencellen – Cellen in het kraakbeen; liggen in groepjes.
Kraakbeenschijven – Schijven van kraakbeen tussen de wervels in de wervelkolom; maken de wervelkolom veerkrachtig.
Kringspieren – Cirkelvormige spieren die, als ze samentrekken, een opening vernauwen.
Ledematen – Armen en benen.
Leefwijze – De manier waarop een dier leeft, bijvoorbeeld in het water of onder de grond, of waarop het dier zwemt, vliegt, kruipt of loopt.
Lengtespieren – Spieren die bijvoorbeeld een stukje darm korter maken als ze samentrekken.
Lichaamshouding – De manier waarop je zit, staat en beweegt; bij een goede lichaamshouding houd je je rug recht.
Lijmstof – Stof die zorgt voor de buigzaamheid van botten.
Meniscus – Stukje kraakbeen in het kniegewricht; door de meniscussen passen de uiteinden van het dijbeen en het scheenbeen beter op elkaar.
Naadverbinding – Onbeweeglijke beenverbinding; botten zitten met naden aan elkaar vast, zoals de botten van je schedel.
Ontwrichting – Blessure aan een gewricht: de gewrichtsknobbel is uit de kom geschoten.
Onwillekeurige spieren – Spieren die ‘vanzelf’ werken, zoals je hartspier en de spieren in je darmen; ze staan niet onder invloed van je wil.
Overbelasting – Te zwaar gebruiken van spieren en gewrichten; hierdoor kunnen blessures ontstaan.
Pezen – Taaie banden waarmee de spieren aan de botten vastzitten.
Pijpbeenderen – Lange en dunne botten; hierin zit geel beenmerg waar vet in opgeslagen wordt.
Platte beenderen – Platte en brede botten; hierin zit rood beenmerg dat bloedcellen vormt.
Rolgewricht – Gewricht waarin twee botten om elkaar heen rollen; het spaakbeen rolt om de ellepijp.
Scharniergewricht – Gewricht dat maar in één richting heen en weer kan bewegen, bijvoorbeeld het kniegewricht.
Schedel – De botten in je hoofd.
Skelet – Alle botten samen; de functies zijn: stevigheid en vorm geven, kwetsbare organen beschermen en beweging mogelijk maken.
Spierbundel – Groepje spiervezels.
Spierkneuzing – Blessure aan een spier; door een botsing zijn er spiervezels en bloedvaatjes in een spier stukgegaan.
Spierkramp – Blessure aan een spier; spier trekt plotseling krachtig samen.
Spierpijn – Pijn doordat er veel afvalstoffen in een spier zijn achtergebleven.
Spierscheuring – Blessure aan een spier; er zit een scheurtje in de vliezen binnen in een spier.
Spiervezels – Ander woord voor spiercellen, waaruit een spier is opgebouwd; als spiervezels samentrekken, trekt de spier samen.
Strekspieren – Spieren waarmee je een lichaamsdeel strekt.
Triceps – Ander woord voor armstrekspier; zie bij ‘armstrekspier’.
Verbening – Veranderen van kraakbeen in been.
Vergroeiing – Onbeweeglijke beenverbinding; de botten zitten als één geheel aan elkaar, zoals het heiligbeen.
Verstuiking – Blessure aan een gewricht.
Voetbalknie – Blessure van het kniegewricht; een gescheurde meniscus; ontstaat meestal door het maken van een draaibeweging terwijl de voet vaststaat.
Warming-up – Oefeningen waarbij de spieren worden voorbereid op een sportprestatie; de spieren raken goed doorbloed.
Wervelgat – Het gat in een wervel; hierin zit het ruggenmerg.
Wervelkolom – Geheel van wervels en kraakbeenschijven; heeft een dubbele S-vorm.
Willekeurige spieren – Spieren die onder invloed van je wil staan, zoals je skeletspieren.
Zadelgewricht – Gewricht dat in twee richtingen heen en weer kan bewegen, zoals bij je duim.
Zetten – Bij een botbreuk duwt een arts de botstukken precies tegen elkaar, daarna komt er gips om de botten.
Zweepslag – Plotselinge spierscheuring, bijvoorbeeld in de kuitspier.