2.1 Botten. Test jezelf. 1. Waar bevindt zich geel beenmerg? A. In platte beenderen B. In pijpbeenderen C. In kraakbeenschijven D. In wervels 2. Wat is een kenmerk van het skelet van een baby? A. Het bevat meer kalk dan een volwassene B. Het bestaat alleen uit platte beenderen C. Het bevat bijna volledig kraakbeen D. Het heeft geen dubbele S-vorm 3. Welke botten vormen de ledematen? A. Ribben en borstbeen B. Wervels en schedel C. Armen en benen D. Dijbeen en schedel 4. Welke stof geeft botten stevigheid? A. Beenmerg B. Kalk C. Lijmstof D. Kraakbeen 5. Wat is het doel van de dubbele S-vorm in de wervelkolom? A. Het opvangen van schokken B. Het vergroten van de lengtegroei C. Het beschermen van organen D. Het versterken van spieren 6. Wat gebeurt er als groeischijven sluiten? A. De lengtegroei stopt B. De botten worden dunner C. Het beenmerg verdwijnt D. Het kraakbeen wordt buigzamer 7. Waar bevinden zich kraakbeenschijven? A. Aan de uiteinden van pijpbeenderen B. Tussen de wervels C. In het midden van lange botten D. In platte beenderen 8. Welke vorm heeft een volwassen wervelkolom? A. Een dubbele S-vorm B. Een rechte lijn C. Een cirkelvorm D. Een enkele kromming 9. Wat bevat rood beenmerg? A. Vetreserves B. Cellen die bloed vormen C. Kraakbeen D. Cellen die been vormen 10. Wat beschermt het hart en de longen? A. Het bekken B. Het schedel C. De borstkas D. De wervelkolom 11. Wat verbindt ribben met het borstbeen? A. Beencellen B. Kraakbeen C. Wervels D. Lijmstof 12. Wat maakt kinderen leniger dan volwassenen? A. Ze hebben meer bloedvaten in hun botten B. Hun botten bevatten minder beenmerg C. Hun botten bevatten meer lijmstof D. Ze hebben kortere spieren 13. Wat is kenmerkend voor pijpbeenderen? A. Ze zijn lang en dun B. Ze zijn plat en breed C. Ze bevatten alleen rood beenmerg D. Ze slaan calcium op 14. Welke botten vormen het schedel? A. De botten van het hoofd B. De botten in de nek C. De wervels in de wervelkolom D. De heupbeenderen 15. Wat is de functie van bloedvaatjes in beenweefsel? A. Ze verbinden spieren met botten B. Ze voorzien beencellen van voedingsstoffen C. Ze maken botten buigzaam D. Ze slaan kalk op 16. Welke botten horen bij het bekken? A. Ribben en borstbeen B. Heupbeenderen en heiligbeen C. Dijbeen en scheenbeen D. Wervels en schouderblad 17. Wat maakt kraakbeen buigzaam? A. Het bevat veel kalk en weinig lijmstof B. Het bevat veel lijmstof en weinig kalk C. Het heeft een dubbele S-vorm D. Het bevat geen cellen 18. Wat gebeurt er met het skelet tijdens het ouder worden? A. Het verliest zijn dubbele S-vorm B. Het wordt minder buigzaam door verlies van lijmstof C. Het groeit langer door tot 30 jaar D. Het kraakbeen verdwijnt volledig 19. Wat beschermt het ruggenmerg? A. Het wervelgat B. Het beenmerg C. De kraakbeenschijven D. Het heiligbeen 20. Waar zitten de groeischijven? A. In de platte beenderen B. In de uiteinden van pijpbeenderen C. In de borstkas D. In de schedel 21. Wat is de functie van kraakbeenschijven? A. Ze verbinden spieren met botten B. Ze slaan voedingsstoffen op C. Ze maken de wervelkolom veerkrachtig D. Ze vormen nieuwe beencellen 22. Welke stof zorgt voor de hardheid van botten? A. Kalk B. Lijmstof C. Beenmerg D. Collageen Controleer je antwoorden!