Samenvatting 13.7 – Transplantaties en bloedtransfusies
Problemen bij transplantaties en auto-immuunziekten
Bij transplantaties kan het afweersysteem een donororgaan of -weefsel afstoten. Dit komt doordat het lichaam eiwitten op het vreemde weefsel als lichaamsvreemd herkent, waardoor antistoffen worden aangemaakt. Om dit te voorkomen, wordt vaak een donor gezocht die genetisch zoveel mogelijk overeenkomt.
Bij auto-immuunziekten herkent het afweersysteem eigen lichaamseiwitten niet meer en valt deze aan. Dit leidt tot ontstekingen, zoals bij reuma, waar gewrichtskapsels beschadigd raken.
Bloedgroepen en bloedtransfusies
Bloedgroepen worden bepaald door antigenen (bloedfactoren) op rode bloedcellen. De belangrijkste zijn A, B en de resusfactor. Het bloedplasma bevat antistoffen tegen de bloedfactoren die niet aanwezig zijn op de eigen rode bloedcellen.
Bloedgroepen:
- A: bloedfactor A, anti-B
- B: bloedfactor B, anti-A
- AB: beide bloedfactoren, geen antistoffen
- O: geen bloedfactoren, anti-A en anti-B
Bij bloedtransfusies is bloed van dezelfde bloedgroep het veiligst, omdat anders bloedcellen samenklonteren door een reactie tussen antistoffen en vreemde bloedfactoren. Bloedgroep O is een universele donor, en bloedgroep AB is een universele ontvanger.
Resusfactor en zwangerschap
De resusfactor bepaalt of bloed resuspositief (Rh+) of resusnegatief (Rh−) is. Bij een resusnegatieve moeder met een resuspositief kind kan antiresus ontstaan. Tijdens een tweede zwangerschap kan dit leiden tot afbraak van rode bloedcellen van het kind, wat ernstige schade veroorzaakt. Dit wordt voorkomen door de moeder antiresus-injecties te geven tijdens en na de eerste zwangerschap.
Bloedgroepbepaling
Om een bloedgroep te bepalen, worden testsera met anti-A, anti-B en antiresus gebruikt. De reactie van het bloed op deze sera laat zien welke bloedgroep iemand heeft.