Alvleesklier – Orgaan dat in de buik tegen de onderkant van de maag ligt; maakt de hormonen glucagon en insuline.
Aminozuren – Bouwstenen van eiwitten.
Bilirubine – Stof waarin hemoglobine wordt omgezet bij afbraak van rode bloedcellen in de lever; bij resusziekte hebben baby’s een gele kleur door bilirubine in hun bloed.
Blaas – Hierin sla je urine tijdelijk op.
Cholesterol – Vetachtige stof die gemaakt wordt door de lever.
Diabetes – Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken of de insuline steeds minder goed werkt; hierdoor wordt glucose niet goed door de cellen opgenomen; een ander woord is suikerziekte.
Diabetes type 1 – Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken.
Diabetes type 2 – Ziekte waarbij insuline steeds minder goed werkt.
Eilandjes van Langerhans – Groepjes cellen in de alvleesklier die de hormonen insuline en glucagon produceren.
Filtratie – Het uitpersen van bloedplasma in een nefron, als gevolg van de bloeddruk.
Gal – Verdeelt vet in kleine druppeltjes zodat enzymen het vet beter kunnen verteren; de lever maakt gal en de galblaas slaat het op.
Glucagon – Hormoon dat de omzetting van glycogeen in glucose regelt.
Glucose – Soort koolhydraat; glucose is de belangrijkste energierijke voedingsstof voor de verbranding.
Glycogeen – Lange ketting van glucosedeeltjes; wordt gevormd door de lever, bij de opslag van glucose.
Hormonen – Stoffen in je bloed die allerlei processen in je lichaam regelen, zoals de hoeveelheid glucose in je bloed.
IJzer – Stof die onderdeel is van hemoglobine in je rode bloedcellen.
Insuline – Hormoon dat na een maaltijd de opslag van glucose in de spieren en de lever regelt.
Lever – Uitscheidingsorgaan dat giftige stoffen omzet in minder schadelijke stoffen en oude rode bloedcellen afbreekt.
Leverader – Hierdoor stroomt zuurstofarm bloed van de lever naar de onderste holle ader.
Leverslagader – Hierdoor stroomt zuurstofrijk bloed van de aorta naar de lever.
Nefron – Zorgt voor de zuivering van je bloed.
Nier – Orgaan dat bloed filtert.
Nierkanaaltje – Onderdeel van een nefron; hier vindt resorptie van nuttige stoffen uit de voorurine plaats.
Poortader – Vervoert stoffen vanuit de darmen en de maag naar de lever.
Regelkring – Manier waarop omstandigheden in het lichaam constant gehouden worden; bestaat uit meten > vergelijken met de norm > bijstellen door zenuwstelsel/ hormonen > reactie in orgaan.
Resorptie – Terug opnemen van stoffen in je bloed.
Suikerziekte – Ziekte waarbij mensen te weinig insuline maken of de insuline steeds minder goed werkt; hierdoor wordt glucose niet goed door de cellen opgenomen; een ander woord is diabetes.
Uitscheiding – Overtollige, overbodige en giftige stoffen uit je bloed halen en buiten het lichaam brengen.
Uitscheidingsorganen – Organen die afvalstoffen en overbodige stoffen uit het bloed halen; dat zijn nieren, lever, longen en huid.
Ureum – Stof die ontstaat bij de afbraak van aminozuren in de lever; wordt uitgescheiden door de nieren.
Urine – Oplossing van ureum, andere afvalstoffen en overtollige stoffen; wordt gemaakt in de nieren.
Voorurine – Ontstaat in nefronen; vloeistof die uit de kluwen van haarvaten geperst wordt; bestaat uit water, zouten, glucose en afvalstoffen.