Aangeboren aandoeningen – Aandoening die je vanaf je geboorte hebt.
Aanleg – Van sommige eigenschappen is alleen de aanleg erfelijk, je moet nog wel goed oefenen om de eigenschap echt goed te kunnen.
Abortus – De zwangerschap wordt afgebroken en het embryo wordt weggehaald.
Allel – Verschillende varianten van een gen; ze coderen voor dezelfde eigenschap, bijvoorbeeld het allel voor de oogkleur.
Anticonceptiepleister – Voorbehoedsmiddel; een pleister die hormonen afgeeft via de huid waardoor er geen eicel rijpt.
Baarmoedermond – Begin van de baarmoeder.
Balzak – Hierin zitten de zaadballen en bijballen.
Bevruchting – Versmelten van de kern van de eicel met de kern van de zaadcel; vindt plaats in de eileider.
Bijballen – Hierin worden de zaadcellen opgeslagen.
Celdifferentiatie – Verschillende cellen verschillen in vorm en grootte.
Celspecialisatie – Verschillende cellen verschillen in functie.
Chromosomen – Soort draden in de kernen van cellen; bevatten de hele ‘bouwbeschrijving’ van een organisme.
Chromosomenparen – Elk chromosoom komt twee keer voor.
Condoom – Voorbehoedsmiddel; soort zakje dat bij een zaadlozing het sperma opvangt; condooms beschermen tegen soa’s.
DNA – Onderdeel van een chromosoom; DNA bevat de ‘bouwbeschrijving’ voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme.
Diploïd – Als in een cel elk chromosoom in tweevoud aanwezig is.
Echo – Vorm van prenataal onderzoek waarbij de baby door middel van geluidsgolven zichtbaar is.
Eicel – Voortplantingscel van een vrouw.
Eierstokken – Hierin rijpen de eicellen.
Eileider – Vervoert de eicel naar de baarmoeder; in de eileider(s) vindt de bevruchting plaats.
Eiwitten – Bouwstoffen voor je lichaam en stoffen die eigenschappen bepalen, bijvoorbeeld je oogkleur.
Embryo – Zo heet het bolletje cellen dat innestelt in het baarmoederslijmvlies, tot twaalf weken zwangerschap.
Erectie – De penis wordt stijf doordat de zwellichamen zich met bloed vullen.
Erfelijke aandoening – Aandoening die vastligt op de genen; het erft van ouders op kinderen over.
Erfelijke eigenschappen – Eigenschap die vastligt in de genen, ouders kunnen deze doorgeven aan hun kinderen.
Fenotype – Dat wat je ziet van een eigenschap, bijvoorbeeld zwart haar.
Gen – Klein stukje van een chromosoom.
Genoom – Alle genen van een organisme.
Genotype – Informatie van de twee allelen voor een eigenschap.
Geslachtschromosomen – Het X- en het Y-chromosoom die het geslacht bepalen; voor een man XY en voor de vrouw XX.
Haploïd – Als een cel van elk chromosomenpaar slechts één exemplaar bevat.
Hormoonstaafje – Voorbehoedsmiddel; een klein staafje dat onder de huid geplaatst wordt en hormonen afgeeft waardoor er geen eicel rijpt.
Hypofyse – Hormoonklier die onder aan de hersenen zit; maakt hormonen die het ontstaan van secundaire geslachtskenmerken regelt.
Innesteling – Het bolletje cellen dat na de bevruchting is ontstaan, gaat vastzitten in het baarmoederslijmvlies.
Meiose – Deling waarbij geslachtscellen ontstaan met de helft van het aantal chromosomen van een gewone cel.
Mitose – Celdeling van gewone cellen; uit een cel worden twee cellen met het volledige aantal chromosomen gevormd.
Morning-afterpil – Pil die de vrouw kan slikken tot 72 uur nadat ze seks heeft gehad zonder voorbehoedmiddel en niet zwanger wil worden.
Natte droom – Zaadlozing tijdens de slaap.
Niet-erfelijke eigenschappen – Eigenschap die niet door je genen, maar volledig door je omgeving bepaald wordt.
Oestrogeen – Vrouwelijk geslachtshormoon; hierdoor ontstaan de vrouwelijke secundaire geslachtskenmerken en wordt de menstruatiecyclus geregeld.
Pil – Voorbehoedsmiddel; hierin zitten hormonen die voorkomen dat een eicel rijpt.
Prenataal onderzoek – Onderzoek naar het ongeboren kind in de baarmoeder.
Prostaat – Voegt zaadvocht toe aan de zaadcellen en knijpt de urinebuis dicht tijdens een zaadlozing.
Reductiedeling – Ander woord voor meiose.
Regelgenen – Bepalen welke eiwitten worden gemaakt om genen in een cel aan of uit te zetten.
Sperma – Zaadvocht met zaadcellen.
Spiraaltje – Voorbehoedsmiddel; wordt in de baarmoeder geplaatst; door het spiraaltje kan de bevruchte eicel niet innestelen en uitgroeien tot een baby.
Sterilisatie – Afsluiten van de eileiders bij vrouwen of zaadleiders bij mannen; dit gebeurt in het ziekenhuis.
Syndroom van Down – Mensen met deze aandoening hebben een chromosoom te veel in hun cellen.
Testosteron – Mannelijk geslachtshormoon dat gemaakt wordt in de zaadballen; regelt het ontstaan van secundaire geslachtskenmerken.
Urinebuis – Hierdoor verlaat urine of sperma de penis; bij meisjes is dit de ‘buis’ naar de blaas.
Vlokkentest – Een arts zuigt cellen van de foetus uit de placenta op; de chromosomen van de cellen worden onderzocht op erfelijke aandoeningen.
Voorbehoedmiddel – Voorkomt dat de vrouw zwanger raakt.
Voortplantingscellen – Zaadcellen van de man.
Voorvocht – Vocht dat uit de penis komt voor de zaadlozing; hierin zitten ook zaadcellen.
Vruchtbaar – Bij een jongen: als hij zijn eerste zaadlozing heeft. Bij een meisje: als er voor het eerst een eicel rijp wordt.
Vruchtwaterpunctie – Een arts zuigt een beetje vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder; de chromosomen van de cellen worden onderzocht op erfelijke aandoeningen.
Zaadballen – Geslachtsorganen van de man die zaadcellen maken.
Zaadblaasjes – Voegen zaadvocht toe aan de zaadcellen.
Zaadcellen – Voortplantingscellen van de man.
Zaadleiders – Vervoeren zaadcellen vanuit de bijballen, en zaadvocht vanuit de zaadblaasjes, naar de urinebuis.
Zaadlozing – Als er sperma uit de penis komt; dit gebeurt bij een orgasme.
Zwanger – In de baarmoeder groeit een baby; de menstruatie stopt dan.
Zwellichaam – Liggen in de penis en bevatten veel bloedvaten; doordat extra bloed naar de zwellichamen gaat ontstaat een erectie.